Ik herinner het me nog goed. Een met grijze stof bedekte witte speaker in de hoek van de wachtruimte. Schuin hoog op de muur tegen het plafond aan met het snoer dat langs de verwarmingsbuis naar beneden liep. Soms was ik zo vroeg dat het nog stil was in de wachtkamer; dan wist ik ‘hij is er nog niet.’ Zodra hij binnen was klonk er namelijk muziek uit de speaker, de eerste klassieke tonen die ik ooit in mijn leven hoorde. Het aftellen was begonnen. Omdat ‘wij thuis’ tot de ziekenfondspatiënten behoorden, was het spreekuur vroeg. De particulieren mochten later komen. Het was simpel op volgorde van binnenkomst. Omdat ik niet raad wist met de vraag “wie was het laatst?’ hield ik mijn mond dicht en concentreerde ik me op de gezichten van de mensen die er al zaten. Soms bladerde ik in een tijdschrift waarbij Arts & Auto mijn voorkeur had. Een blik op een voor mij onbekende wereld en waarschijnlijk leesvoer voor de patiënten die na ons spreekuur kwamen. Eenmaal aan de beurt liep ik de wachtruimte uit, en deed de deur open van de behandelruimte. De afstand ertussen was kort, het geluid van ‘de boor’ overstemde dan ook altijd de muziek.
‘Daar hebben we Bram, ga zitten jongen.’ Het was een aardige man, dat wel. Dat hij Van Tongeren heette vond ik een ironisch toeval. Ergens in de hoek achter een bureautje zat de assistente, althans later want in de beginjaren heb ik haar nooit gezien. De stoel met het glanzende plastic op het voetgedeelte en de met papier bedekte hoofdsteun zakte langzaam naar mijn hoogte. De daarboven hangende spiegel werd gesteld; de ‘boormachine’ stond klaar voor gebruik. Een stellage van metaal en scharnieren met daaraan een handvat met een boorkop erop. Terwijl de goede man met een haak tussen mijn tanden speurde naar gaatjes en dat in een voor mij onbegrijpelijke codering overseinde naar de vrouw achter het bureau, keek ik langs de spiegel naar het plafond. Daar was een tekening van Esher op aangebracht. Ik meen me vogels en vissen te herinneren die langzaam in elkaar overgingen. Naast klassieke muziek begon ook mijn kennismaking met beeldende kunst bij de tandarts.
Het ultieme doel was om de stoel te verlaten zonder codes. Dat lukte maar zelden. In mijn opvoeding stond tandzorg en mondhygiëne niet bepaald centraal hetgeen zich vertaalde in een mond vol almagaan. Wel klampte in me vast aan de verzuchting van mijn moeder dat ik ‘gelukkig geen wolf had’ in tegenstelling tot een van mijn klasgenootjes die al op jonge leeftijd heel wat tanden was verloren. En ik was een relatieve geluksvogel omdat wij niet naar de schooltandarts hoefde. De kinderen die met bleke gezichten uit de tandarts-bus stapte lieten weinig aan de verbeelding over. Nee, deze geluksvogel onderging met samengeknepen vuisten de behandelingen in de wetenschap dat het altijd nog erger kon. Tenslotte hadden mijn beide ouders een kunstgebit omdat ze vlak voor hun trouwen hun tanden hadden laten trekken. ‘Dat scheelde later in de kosten.’ En hoewel ik kon lachen als mijn vader na eten zijn gebit uitdeed en zijn lippen over elkaar legde onder commentaar van mijn moeder “Ben, doe je gebit in’ was dat vooruitzicht toch een ultieme motivatie voor mij om elk half jaar naar de tandarts te gaan, ondanks alles.
De eerste keer dat ik werd verdoofd was ik 28 jaar oud. Het was toen tijd voor stifttanden. Mijn grijze dode voortand had het begeven. Niet veel later nam de tandarts afscheid, hij pensioneerde vroeg. Zijn handdruk bij ons afscheid was slapjes. Hij liet mij zijn handen zien, ze stonden krom van de artrose. De praktijk werd overgenomen. Er veranderde niet veel behalve de verschillende spreekuren voor ziekenfonds en particulieren. Nu moest iedereen een afspraak maken en zat je ‘door elkaar’ in de spreekkamer. De muziek veranderende naar een licht populair genre. Er kwamen ook verdovingen en Arts & Auto bleef ook op de leestafel liggen.
Onlangs werd de praktijk in Waddinxveen (ik woon er niet maar ja van tandarts wisselen ligt bij mij gevoelig) overgenomen door een jonge tandarts die daar met een nieuw team introk. De vertrekkende tandarts was al een verademing in vergelijking met mijn eerste tandarts. Verdovingen waren standaard, er was geen klassieke muziek en alles ging op afspraak. De verschillende behandelkamers hadden vrolijke kleuren en ‘de boor’ leek inmiddels op een elektrische tandenborstel. Hij werkte er nog kort maar kon niet meer aarden in deze moderniteit zoals hij het noemde. Inmiddels word ik behandeld door een jonge opgewekte vrouw. Ze werkt parttime, studeert nog en vindt het fijn om ook af en toe ’s avonds te werken. Ze vroeg of ik het storend vond dat de radio op een popzender stond ‘dat werkt gewoon prettiger.’
Ze specialiseert zich als ’tandarts angstbegeleiding.’ Gek eigenlijk dat dit een specialisme is zei ik haar onlangs, dat zou toch elke tandarts moeten kunnen. Mensen die met angst plaats nemen op een stoel help je niet alleen met een kleurige stoel en dito muren. Gewoon een praatje, uitleggen wat je doet, een leuke polo aan, je voornaam gebruiken en mensen mee laten kijken met een spiegel of gewoon op de computer waar je gebit in zijn volle omvang grafisch staat weergegeven. Het geeft je het idee dat je controle hebt en mee beslist over wat er gebeurd. Onlangs ben ik weer geweest, na een paar jaar van afwezigheid, had ik de moed om weer te gaan. Er werden drie afspraken gemaakt, waarvan een ’s avonds. De eerste is achter de rug en inmiddels kijk ik uit naar de tweede.
Ik ga niet meer naar de tandarts, ik ga naar Chantal die toevallig ook tandarts is.
Laatste reacties